Waar doen ze het van?
Uit het inkomstenoverzicht van1871 blijkt dat Bernardus wel een vaste betrekking had bij Scholten, maar dat hij niet kon rekenen op een vast inkomen. Zijn inkomen kon in een week waarin minder productie werd geleverd zomaar gehalveerd worden. Het was voor hem dus belangrijk om wat geld opzij te zetten voor de magere weken. Als we een schatting maken van zijn verdiensten in de eerste weken zal zijn jaarinkomen ongeveer op fl 330,- zijn uitgekomen. Van dat inkomen moest hij in ieder geval op 1 november fl 20,- voor de beklemming van zijn woning betalen. Dat dit bedrag jaarlijks in één keer moest worden betaald geeft aan dat Bernardus en Johanna dus een deel van hun inkomen opzij moesten zetten. Wekelijks moesten ze 40 cent hiervoor achterhouden en voor de weken dat het inkomen onvoldoende was om dit bedrag te sparen, moest dit later worden ingehaald. Of ze het geld daarvoor op een spaarbank zetten is niet duidelijk. De eerste spaarbank werd al in 1817 opgericht, maar veelal bewaarde men het spaargeld toch ergens op een verborgen plek in huis. In 1870 zijn op de 100 inwoners nog geen 5 spaarrekeningen. De kans is dus klein dat Bernardus al wel een spaarrekening had.
Behalve de kosten voor de woning ging nog een klein deel van het inkomen op aan het betalen van belastingen. Het merendeel werd echter besteed aan het levensonderhoud. Zo was brandstof nodig voor de kachel en bestond de maaltijd vooral uit roggebrood en aardappelen. Het gemiddelde inkomen van een arbeider was in die tijd voldoende om ongeveer 9 à 10 kg roggebrood te kopen. De prijs van 1 kg lag net iets onder de 10 cent. In een gezin met zeven opgroeiende kinderen gingen er de nodige broden doorheen en dus ging een groot deel van het inkomen hier aan op. Het was voor Bernardus en Johanna dus zaak om ook voor andere bronnen van inkomsten te zorgen. Zoals eerder vermeld hadden ze een aardig stukje grond bij hun huis en het staat vrijwel vast dat ze dit gebruikten om groente en fruit op te verbouwen. Bovendien konden ze er nog wat vee op rond laten lopen. Dat ze een moestuin bijhielden blijkt ondermeer uit de verkoopakte[26] van het huis in 1892, waarin wordt genoemd dat ook de ingekuilde vruchten mee overgingen naar de koper. Een tweede reden om aan te nemen dat ze zelf groenten en fruit verbouwde was het feit dat Bernardus bij het huwelijk van zijn dochter Jantje opgeeft dat hij landbouwer van beroep was.
Het was vooral Johanna die zich hier mee bezig hield en op die manier zorgde ze voor wat extra voedsel. Behalve Johanna moeten ook de kinderen meehelpen om brood op de plank te krijgen. Zo gaan zowel zoon Bernard (Ben) en Kasper na hun schooltijd al op hun 13de bij vader in de fabriek werken. Ze verdienen als turfkruier ongeveer fl. 2,50 tot fl. 3,- per week. Ook de andere kinderen zullen op die manier hun bijdrage aan het levensonderhoud van het gezin hebben moeten leveren. Maar de kinderen leren tevens ook al vroeg op eigen benen te staan en dus gaat bijvoorbeeld oudste dochter Hinderika al op 17-jarige leeftijd naar Bedum om als dienstmeid een betrekking aan te nemen. Haar broer Antonie gaat tevens in Bedum als dienstknecht werken. Voor het eerst in 1870, maar in maart 1873 komt hij toch weer thuis wonen. In 1874 vertrekt hij opnieuw naar Bedum, maar keert wederom in 1881 naar huis terug. Hij is dan dagloner van beroep. Nog later gaat Antonie als beroepsmilitair het leger in.
In 1872 is het jaarinkomen van Bernardus fl. 345,72. Zoon Ben verdiend fl. 120,29. Bij elkaar opgeteld dus fl. 466,01.
Het is wel duidelijk dat vooral de eerste jaren van hun huwelijk voor Bernardus en Johanna zwaar zijn geweest. Pas als de kinderen later ook wat geld in het laatje brengen wordt het voor hen iets gemakkelijker. Toch zijn ze er in geslaagd om in Westerbroek een royaal stuk grond te pachten, er een huis op te zetten en om hun kinderen in goede gezondheid groot te brengen. Bernardus sterft drie weken nadat zijn werkgever Willem Albert Scholten, oprichter van de aardappelmeelfabriek in Foxhol is overleden.
Het huis is na het overlijden van Bernardus te groot en te duur voor Johanna om er alleen te blijven wonen. Ze trekt daarom bij haar jongste zoon Gerhardus in die op dat moment nog vrijgezel is. Het huis wordt op zaterdag 3 december 1892 tijdens een veiling in het tolhuis verkocht aan de hoogste bieder. Voor fl 800,- gaat het huis naar de arbeider Gerardus Scholten en zijn vrouw. De opbrengst is voor de erfgenamen van Bernardus. Dit zijn behalve zijn vrouw Johanna ook zijn kinderen Hinderika, Antonie, Jantjen, Bernardus Georg, Kasper en Gerhardus. Bij de verkoop worden Hinderika en Antonie vertegenwoordigd door de klerk Bernardus Fikkers die door hen is gemachtigd[26]. Antonie kon niet aanwezig zijn, omdat hij op dat moment als fuselier dient in het Nederlandsch Indisch Leger en woont in Oleh-leh in Nederlands-Indië.